Weigering visa Turkse imams

De Raad diende zich te buigen over een aantal beslissingen tot weigering van visa lang verblijf aan bedienaren van een erkende eredienst die hun activiteiten in België wensten te komen ontplooien. De gevraagde verblijfsmachtiging werd aan de betrokken imams geweigerd omdat zij niet als dusdanig officieel kunnen worden aangesteld door de Belgische staat omdat de lokale geloofsgemeenschap waar zij zouden gaan prediken niet erkend is door de bevoegde overheid.

Naar aanleiding van de kritiek van verzoekers stipt de Raad aan dat de gemachtigde van de staatssecretaris in deze materie over een discretionaire bevoegdheid beschikt en verduidelijkt hij dat er actueel geen vaste gedragslijn bestaat met betrekking tot de afgifte van visa lang verblijf aan imams, in tegenstelling tot wat door verzoekers wordt beweerd. 

Betrokkenen beriepen zich onder andere op het recht op godsdienstvrijheid en de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie uit de Belgische Grondwet. De Raad stelt echter vast dat zij niet onder het toepassingsgebied van de Belgische Grondwet vallen. Verzoekers voerden tevens de schending aan van het recht op de godsdienstvrijheid uit artikel 9 van het EVRM. Betrokkenen bevinden zich fysiek niet in België en de bestreden beslissingen betreffen geen verwijderingsmaatregelen. Bovendien wordt niet aangetoond dat de betrokkenen door toedoen van de beslissing waarbij hun visum lang verblijf wordt geweigerd een reëel risico lopen om blootgesteld te worden aan een flagrante schending van hun recht op vrijheid van godsdienst in hun land van herkomst. De Raad is ook van oordeel dat in de gegeven omstandigheden, eigen aan het concrete geval en waarin enkel specifiek beroep wordt gedaan op artikel 9 van het EVRM, niet blijkt dat verzoekers vallen onder de extraterritoriale rechtsmacht van België.

Wat de opgeworpen schending betreft van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, merkt de Raad op dat het verschil in behandeling dat zich voordoet tijdens de beoordeling van visumaanvragen van imams die zich in beginsel in een vergelijkbare situatie bevinden, niet enkel berust op een objectief criterium, met name  de onmogelijkheid van de Belgische Staat om iemand officieel als imam aan te stellen in geval van niet-erkenning van de betrokken lokale geloofsgemeenschap, maar ook redelijk verantwoord is. Deze beslissing tot niet-erkenning van de betrokken lokale geloofsgemeenschap valt niet onder de bevoegdheid van de Raad. 

Gelet op dit alles werden de beroepen verworpen (RvV 10 maart 2017, nrs. 183 663, 183 664, 183 665 en 183 666).

15/03/2017