Verlenging van de Dublin-overdrachtstermijn

De Dublin III-Verordening bepaalt welke Europese lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en onder welke voorwaarden een asielzoeker desgevallend aan een andere lidstaat dient te worden overgedragen.

Een impliciete beslissing om de overdrachtstermijn van 6 maanden tot maximaal 18 maanden te verlengen (artikel 29.2 van de Dublin III-Verordening) is een aanvechtbare administratieve rechtshandeling.

Zowel de in het Handvest van de Grondrechten neergelegde rechten van verdediging en het Unierechtelijk beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de motiveringsplicht die op zijn beurt in verband kan worden gebracht met deze rechten van verdediging als artikel 62,§2, van de Vreemdelingenwet, vereisen allemaal dat een overheid, indien zij gebruik wenst te maken van haar mogelijkheid tot verlenging van de overdrachtstermijn, een met redenen omklede beslissing neemt in een op schrift gestelde akte.

De verzoeker moet immers in staat worden gesteld te beoordelen of hij er baat bij zou hebben zich naar aanleiding van de verlenging van de overdrachtstermijn, die een impact heeft op het vastpinnen van de verantwoordelijke lidstaat, tot de rechter te wenden. En de Raad moet een doeltreffende rechterlijke controle kunnen uitoefenen. (RvV 8 mei 2018, nrs. 203 684 VK en 203 685 VK).

17/05/2018