Specifieke vraagstukken Afghanistan

In vijf arresten, uitgesproken in een samenstelling met drie leden, onderzoekt de Raad een aantal specifieke vraagstukken die opduiken bij de behandeling van Afghaanse beschermingsverzoeken.

In één zaak had de commissaris-generaal nagelaten de verzoeker om internationale bescherming na de machtsovername door de taliban opnieuw te horen in een persoonlijk onderhoud en hem evenmin in de mogelijkheid gesteld om een nieuwe vragenlijst in te vullen in navolging van de fundamenteel gewijzigde situatie in Afghanistan. De Raad brengt in herinnering dat hij ertoe gehouden is een volledig en ex nunc-onderzoek te voeren van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een beroep. Hij is daarbij verplicht zowel de elementen, feitelijk en rechtens, waarmee de commissaris-generaal rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als de elementen die zich na de vaststelling van de bestreden beslissing hebben aangediend, te onderzoeken. Een verzoeker kan zich niet beperken tot de algemene bewering dat hij wel degelijk nieuwe verklaringen zou afleggen zonder deze verklaringen te duiden of uit te werken. In het voorliggende geval was de Raad van oordeel dat verzoeker ruimschoots de mogelijkheid heeft gehad om in zijn verzoekschrift, bij aanvullende nota of ter terechtzitting op nuttige en effectieve wijze te duiden welke invloed de machtsovername door de taliban sinds augustus 2021 had gehad op zijn eigen persoonlijke situatie (RvV 13 oktober 2022, nr. 278 701).

De Raad oordeelt verder dat de terugkeer van Afghanen vanuit Europa niet automatisch aanleiding geeft tot een gegronde vrees voor vervolging. Niet elke Afghaan die terugkeert vanuit Europa zal zich westerse waarden en normen daadwerkelijk eigen hebben gemaakt of bij terugkeer naar Afghanistan als ‘verwesterd’ worden beschouwd. Bovendien kan niet voor alle Afghanen aan wie een verwestering word toegeschreven zonder meer een gegronde vrees voor vervolging worden aangenomen. De beschermingsverzoeken van Afghanen die terugkeren vanuit het Westen dienen wel steeds met de nodige voorzichtigheid te worden benaderd. De perceptie en potentiële behandeling van personen die Afghanistan eerder hebben verlaten, blijft onduidelijk. Wat de problematiek van de verwestering betreft, merkt de Raad op dat ‘verwesterde Afghanen’ of ‘terugkeerders’ niet als een ‘sociale groep’ kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 48/3, § 4, d) van de vreemdelingenwet. De betrokken Afghanen kunnen wel in aanmerking komen voor de erkenning als vluchteling omwille van een (toegeschreven) politieke of religieuze overtuiging, indien na een individueel onderzoek blijkt dat zij zich de westerse waarden en normen dermate eigen hebben gemaakt zodat niet van hen kan worden verwacht dat zij deze zouden opgeven, of indien zij blijk geven van persoonlijke, uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen of te verhullen kenmerken of gedragingen. De verzoeker die beweert dat hij is verwesterd of als zodanig kan worden beschouwd, dient deze bewering uit te werken of hiervan enig bewijs bij te brengen. Indien een verzoeker slechts gedurende een korte periode in Afghanistan gewoond heeft, en het grootste deel van zijn jonge leven en vormende jaren zich buiten Afghanistan heeft afgespeeld, dient de commissaris-generaal de geloofwaardigheid van verzoekers verblijf in het buitenland grondig te onderzoeken. Dit verblijf in het buitenland kan immers een impact hebben op verzoekers vermogen om zich bij terugkeer aan de regels van de taliban en lokale gebruiken te houden. Voor personen die verwesterd zijn of als verwesterd beschouwd (toegeschreven verwestering) worden is er in Afghanistan geen redelijke bescherming en geen intern vestigingsalternatief voorhanden aangezien (1) de taliban de actor van vervolging zijn en (2) die het hele Afghaanse grondgebied in handen hebben (RvV 12 oktober 2022, nr. 278 653 (erkenning) en 278 654, RvV 13 oktober 2022, nr. 278 699 (vernietiging) en 278 701).

In een andere zaak had de commissaris-generaal de vluchtelingenstatus van een jonge Afghaanse verzoeker van Hazara-afkomst, die het Ismaïlisme (strekking binnen het sjiisme) aanhing, geweigerd. De Raad treedt bij zijn beoordeling de commissaris-generaal bij dat er heden in Afghanistan geen sprake is van systematische vervolging van Hazara’s. Toch zijn er in het geval van betrokkene meerdere individuele risicobepalende omstandigheden aanwezig die cumulatief moeten worden bekeken in het licht van de algemene landeninformatie. Omwille van zijn etnische achtergrond heeft betrokkene herkenbare fysieke kenmerken waardoor er een verhoogd risico bestaat op slachtofferschap van sektarische aanvallen die gericht zijn tegen sjiieten. Bovendien behoort hij tot een minderheidsstrekking binnen het sjiisme. Daarnaast is hij afkomstig uit de provincie Baghlan in het noorden van Afghanistan, waar de ISKP zijn capaciteit om aanvallen uit te voeren heeft opgedreven en waar het aantal gewelddadige incidenten een stijgende tendens vertoont. Wellicht wordt hij ook beschouwd als iemand die het westen meer genegen is, hetgeen nog wordt versterkt door zijn jonge leeftijd en zijn verblijf in Europa. In geval van terugkeer naar zijn land van herkomst kan in hoofde van verzoeker een gegronde vrees voor vervolging omwille van een (toegedichte) politieke of godsdienstige overtuiging worden aangenomen in de zin van artikel 48/3 van de vreemdelingenwet waartegen de de facto-talibanregering geen adequate bescherming kan bieden. De Raad erkent de verzoeker als vluchteling (RvV 13 oktober 2022, nr. 278 700).

De Raad oordeelt ook dat de socio-economische situatie niet zonder meer valt onder het toepassingsgebied van de subsidiaire bescherming zoals voorzien in artikel 48/4, § 2, b), van de vreemdelingenwet. De ‘onmenselijke behandeling’ uit artikel 48/4, §2, b), van de vreemdelingenwet moet immers worden veroorzaakt door een opzettelijke handeling of verzuim van een actor en moet gericht zijn tegen de betrokkene. De socio-economische situatie in Afghanistan is na de machtsovername door de taliban in augustus 2021 weliswaar nog verder verslechterd, maar de machtsovername is niet de enige oorzaak hiervan. Tal van factoren spelen een rol, zoals de vooraf reeds bestaande precaire economische situatie, de instorting van het bankwezen, milieuomstandigheden (extreme droogte en aardbevingen), het gewapend conflict en het aanhoudende geweld, bepaalde beleidsbeslissingen van de taliban en de houding van de internationale gemeenschap. Na een zorgvuldige lezing van alle beschikbare objectieve landeninformatie concludeert de Raad dat de actuele precaire humanitaire situatie in Afghanistan wordt veroorzaakt door een multidimensionale crisis waarbij niet kan worden vastgesteld dat één specifieke actor er overwegend, laat staan als enige, verantwoordelijk voor is. De Raad stipt hierbij wel aan dat de huidige precaire socio-economische en humanitaire situatie nog steeds aanleiding kan geven tot een schending van artikel 3 van het EVRM die nader moet worden onderzocht bij de eventuele afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (RvV 12 oktober 2022, nr. 278 654 en RvV 13 oktober 2022, nr. 278 701).

Met betrekking tot de subsidiaire bescherming zoals bedoeld in artikel 48/4, §2, c) van de vreemdelingenwet, stelt de Raad vast dat het niveau van willekeurig geweld in Afghanistan sinds de machtsovername van de taliban over het algemeen significant gedaald is waardoor er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van het willekeurig geweld in het gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een ernstige bedreiging van zijn leven of persoon,  hoewel er bepaalde regionale verschillen blijven bestaan. Het is verder aan een verzoeker om toe te lichten hoe de aangevoerde persoonlijke omstandigheden het risico op willekeurig geweld in zijnen hoofde zouden verhogen (RvV 12 oktober 2022, nr. 278 654 en RvV 13 oktober 2022, nr. 278 701).

20/10/2022