De Raad onderzoekt de situatie in de Gazastrook en concludeert dat er geen sprake is van groepsvervolging van de Palestijnse bevolking van Gaza door de Staat Israël.

In een arrest, gewezen met drie rechters, werd de Raad verzocht zich uit te spreken over de kwestie van de behandeling van de Palestijnse bevolking van de Gazastrook door de Staat Israël in het licht van de overwegingen die  vzw Nansen heeft uitgewerkt in haar  rapport "Nansen Note 2022/2. Besoin de protection des Palestiniens de Gaza" van augustus 2022. Dit rapport is gebaseerd is op een analyse van het rapport van Amnesty International van februari 2022, waarin de discriminerende maatregelen van de Staat Israël tegen de Palestijnen van de Gazastrook aan de kaak worden gesteld en als  het misdrijf ‘apartheid’ worden gekwalificeerd  

Na de neerlegging van het rapport-Nansen door verzoeker, heeft de Raad de procedure heropend om de zaak in een kamer van drie rechters te behandelen en de partijen verzocht op de inhoud van de nota te reageren. Hoewel  de bestreden beslissing en  het verzoekschrift geen overwegingen bevatten  met betrekking tot het optreden van de Staat Israël in het licht van artikel 48/3 van de vreemdelingenwet  (beide partijen bespreken de sociaal-economische en humanitaire situatie die thans in de Gazastrook heerst en, vanuit dat oogpunt, de invloed van de Israëlische blokkade op die situatie, uitsluitend in het kader van het onderzoek naar een eventuele toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus), is de Raad, gelet op de inhoud van het memorandum Nansen, van oordeel dat dit punt moet worden onderzocht als grondslag voor een vrees voor vervolging van verzoeker in geval van terugkeer naar de Gazastrook.  

Vanuit het oogpunt van artikel 48/3 van de  vreemdelingenwet heeft de Raad, na te hebben vastgesteld dat verzoekers persoonlijke vrees voor Hamas en de Al-Qassam Brigades ongegrond is, allereerst benadrukt dat het er in casu om gaat vast te stellen of de gevolgen van de houding en het optreden van de Staat Israël ten aanzien van de Palestijnen in de Gazastrook, ongeacht de kwalificatie ervan als apartheid door een aantal verenigingen en internationale organisaties, neerkomen op vervolging in de zin van artikel 1, afdeling A, § 2, van het Vluchtelingenverdrag. Naar aanleiding van de nota Nansen heeft de Raad derhalve drie elementen onderzocht, namelijk de aanwezigheid van een actor van vervolging, het bestaan van vervolging en de aanwezigheid van een nexus met het Vluchtelingenverdrag. 

De partijen scheppen geen duidelijkheid over de vraag of de Staat Israël binnen de grenzen van de Gazastrook als "de Staat" in de zin van artikel 48/5, eerste lid, van de vreemdelingenwet wet van 15 december 1980 kan worden beschouwd. De Raad analyseert bijgevolg enkel het bestaan van ‘vervolging’ in de zin van artikel 48/3 van de vreemdelingenwet .  

In dit verband herinnert de Raad aan de inhoud van zijn in november 2019 (RvV, 19 november 2019, nr. n° 228 946)  in de verenigde kamers gewezen arresten en houdt hij rekening met de nieuwe feitelijke informatie die hem is voorgelegd. Hieruit blijkt duidelijk   een algemene humanitaire toestand  die vele inwoners van de Gazastrook in een zeer precaire situatie plaatst, maar ook een verslechtering van de levensomstandigheden van de bevolking  sinds 2019. Deze  informatie kan niet los worden gezien van - en moet  dus worden gelezen in samenhang met - andere informatiebronnen waaruit blijkt dat deze algemene humanitaire situatie niet alle Palestijnen in de Gazastrook op dezelfde wijze treft. De Raad concludeert derhalve dat de humanitaire- en veiligheidssituatie die thans de levensomstandigheden van de in de Gazastrook verblijvende Palestijnse bevolking bepalen,  zelfs samen genomen, niet toelaten  te concluderen tot het bestaan van groepsvervolging ten aanzien van alle leden van de Palestijnse bevolking aldaar.    

Indien verzoeker niet aannemelijk maakt dat de Palestijnse bevolking van de Gazastrook onderworpen is aan maatregelen van de Staat Israël die wijzen op het bestaan van groepsvervolging kunnen aantonen, of dat verzoeker persoonlijk door de Staat Israël wordt vervolgd, is de Raad van oordeel dat het optreden van de Staat Israël, dat door verschillende internationale organisaties als ‘apartheid’ wordt omschreven, ten aanzien van de bevolking van de Gazastrook niet onder de werkingssfeer van artikel 48/3 van de vreemdelingenwet valt.  

Met betrekking tot artikel 48/4 van de vreemdelingenwet merkt de Raad op dat verzoeker met name heeft verwezen naar de huidige veiligheidssituatie in Gaza. Op dit punt betwist de Raad niet dat de algemene veiligheidssituatie in de Gazastrook zeer onstabiel is. Hij merkt op dat sinds de machtsovername door Hamas en de daaropvolgende Israëlische blokkade het geweld en de onveiligheid ontegenzeggelijk zijn blijven bestaan, evenals de herhaalde schendingen van de grondrechten. In het licht van de hem verstrekte informatie is de Raad evenwel van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat er thans in de Gazastrook een uitzonderlijke situatie bestaat waarin het willekeurige geweld een zodanige omvang heeft dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker louter door zijn aanwezigheid aldaar wordt blootgesteld aan een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 48/4, § 2, c) van de vreemdelingenwet.    

De Raad heeft dus rekening gehouden met alle specifieke factoren van verzoekers persoonlijke situatie die het risico op slachtofferschap van het willekeurige geweld in de Gazastrook voor hem kunnen vergroten. Hierbij stelt de Raad vast dat in de motivering van de bestreden beslissing het niet wordt ingegaan op de vraag of de bijzondere ligging van verzoekers woonplaats in de Gazastrook, een specifieke factor waarop verzoeker zich beroept, een persoonlijke omstandigheid kan vormen waardoor betrokkene, meer dan andere burgers van Gaza, zou worden blootgesteld aan het daar heersende willekeurige geweld. De Raad is van oordeel dat hij niet over voldoende concrete aanwijzingen beschikt om zich met kennis van zaken over dit punt uit te spreken en vernietigt bijgevolg de beslissing van de commissaris-generaal (RvV 25 april 2023, nr. 288 029).

15/06/2023