De Raad bevraagt het Hof van Justitie van de Europese Unie

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vraagt het Hof van Justitie van de Europese Unie om te verduidelijken wanneer een beroep, ingediend tegen de weigering om een visum met het oog op studies, beschouwd kan worden als een doeltreffende voorziening in rechte zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De voorwaarden inzake binnenkomst en verblijf van derdelander-studenten worden geregeld door de richtlijn 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016. Deze richtlijn voorziet dat een beroep mogelijk moet zijn wanneer het visum geweigerd wordt.. Naar Belgisch recht dient dit beroep te worden ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vraag rijst evenwel of er voor de lidstaten een verplichting bestaat om een procedure te voorzien die toelaat, minstens ten voorlopige titel, het beroep bij hoogdringendheid te behandelen. Tevens rijst de vraag naar de draagwijdte van de rechterlijke toetsing. De Belgische wet geeft op dit punt aanleiding tot uiteenlopende interpretaties en de Raad is van oordeel dat het noodzakelijk is het Hof van Justitie van de Europese Unie hieromtrent prejudiciële vragen te stellen teneinde te waarborgen dat de interpretatie die aangenomen wordt in overeenstemming is met de vereisten van een effectieve voorziening in rechte (RvV 10 september 2019, nrs. 225 986 en 225 987).

12/09/2019