Afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten aan een Soedanees (Verenigde Kamers)

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beveelt de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van een bevel om het grondgebied te verlaten dat werd afgeleverd aan een Soedanees die in de buurt van het Maximiliaanpark werd aangehouden.

De beslissing die bij de Raad werd aangevochten, betrof een verwijderingsmaatregel van een vreemdeling van wie de Soedanese nationaliteit niet in twijfel werd getrokken.

In zijn verzoekschrift stelde de vreemdeling dat hij afkomstig was uit Darfoer en dat hij deel uitmaakte van een etnie die bedreigd werd met genocide. Hij voerde tegen de bestreden beslissing aan dat een terugkeer naar Soedan hem zou blootstellen aan een risico op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat onmenselijke en vernederende behandelingen verbiedt.

Ter terechtzitting zette de advocaat van de Belgische Staat uiteen dat de betrokkene in Italië en in Frankrijk, het land waar hij een asielaanvraag had ingediend, verbleven had en dat deze landen zouden worden aangezocht met het oog op de ‘terugname’ van betrokkene alvorens diens eventuele terugleiding naar Soedan in het vooruitzicht te stellen.

In zijn arrest stelt de Raad in de eerste plaats vast dat nergens uit het dossier noch uit de beslissing kan worden opgemaakt dat verzoeker daadwerkelijk een titel zou verkrijgen die hem zou toelaten zich ofwel naar Frankrijk, ofwel naar Italië te begeven. Vervolgens merkt de Raad op dat het bestuur zelf toegeeft dat, indien de ‘terugname’ van verzoeker door één van deze landen niet mogelijk zou blijken, zijn verwijdering naar Soedan zal worden overwogen, zonder dat hiervoor een nieuwe beslissing dient te worden genomen.

Op grond van wat voorafgaat besluit de Raad dat de beslissing een terugleiding van verzoeker naar Soedan mogelijk maakt, zonder dat werd onderzocht of deze terugleiding hem zou blootstellen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen, hoewel het bestuur op de hoogte was van de omstandigheid dat verzoeker een asielaanvraag had ingediend in Frankrijk.

Bijkomend stipt de Raad aan dat het bestuur aan verzoeker op geen enkel moment voorafgaand aan de beslissing effectief de mogelijkheid had geboden om zijn standpunt kenbaar te maken, noch met betrekking tot zijn eventuele verwijdering naar Soedan, noch met betrekking tot zijn terugname door Frankrijk of Italië.

Met verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de Dienst Vreemdelingenzaken, vooraleer deze een beslissing nam, zo nauwkeurig als mogelijk had moeten nagaan of deze beslissing geen risico zou inhouden op een schending van artikel 3 van het EVRM (RvV, 26 september 2017, nr. 192 584 VK).

26/09/2017