Prejudiciële vraag over de geldigheid van afgeleid Unierecht

De Raad merkt op dat er een ongelijke behandeling lijkt te bestaan, die strijdig is met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de Grondrechten, tussen familieleden-derdelanders, naargelang zij beschouwd worden als familielid van een burger van de Unie op grond van richtlijn 2004/38/EG of gezinshereniging genieten met een derdelander op grond van richtlijn 2003/86/EG.

De ongelijke behandeling doet zich voor wanneer bij het beëindigen van het verblijf, in bijzonder schrijnende situaties, het verblijfsrecht alsnog behouden kan blijven omdat het familielid-derdelander, voorafgaand aan de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap het slachtoffer was van huiselijk geweld. Luidens artikel 13, §2 van de richtlijn 2004/38/EG wordt het behoud van het verblijfsrecht van deze familieleden van burgers van de Unie onderworpen aan bepaalde voorwaarden inzake tewerkstelling, bestaansmiddelen en ziektekostenverzekering, terwijl deze voorwaarden niet worden gesteld voor de familieleden-derdelanders die gezinshereniging genieten (artikel 15.3 van de richtlijn 2003/86/EG).

De nationale rechters zijn niet bevoegd om de onwettigheid van Europees afgeleid recht vast te stellen waardoor de Raad verplicht is hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Europese Hof van Justitie (RvV 13 december 2019, nr. 230 182; zie HvJ, nr. C-930/19 ).

30/01/2020