Prejudiciële vraag UDN aan Grondwettelijk Hof

Tussen de partijen in onderhavig geschil bestaat er controverse en binnen de Raad is er uiteenlopende rechtspraak over de vraag of de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid voorbehouden blijft voor gevallen waarin er sprake is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, of dat ook andere beslissingen het voorwerp kunnen zijn van dergelijke procedure. 

Aangezien de ontvankelijkheid van het beroep de openbare orde raakt, en nu bij beschikking van 7 juni 2017 het Grondwettelijk Hof de zaak van de rol heeft geschrapt die dezelfde vraag bevatte, meent de Raad dat het aangewezen is om opnieuw ambtshalve de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof:

“Schendt artikel 39/82, §1 en § 4, 2e lid van de Wet van 15 december betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, in de mate dat een vordering tot schorsing in uiterst dringende noodzakelijkheid enkel zou kunnen ingediend worden door vreemdelingen die het voorwerp uitmakenvan een verwijderings- of  terugdrijvingsmaatregel, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, en niet door vreemdelingen die het voorwerp uitmaken van een andere akte van een administratieve overheid vatbaar voor vernietiging op grond van artikel 39/2, §2 van de Vreemdelingenwet?” (RvV 23 juni 2017, nr. 188 829).

04/07/2017