De Raad heeft geoordeeld dat indien een eerste verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is, de vreemdeling die deze aanvraag heeft ingediend de hoogdringendheid niet kan inroepen bij een vordering tot schorsing van een verwijderingsmaatregel door te betogen dat de tenuitvoerlegging van deze maatregel imminent is. Het verzoek om internationale bescherming schorst immers van rechtswege de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel. Bovendien kan de betrokken vreemdeling een gewone vordering tot schorsing indienen en, in voorkomend geval, om de hoogdringende behandeling van deze vordering verzoeken indien de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel weer mogelijk wordt, zodat een effectief beroep gegarandeerd is.
In hetzelfde arrest heeft de Raad zich uitgesproken over de vraag welke proceduretaal dient te worden gebruikt indien een bevel om het grondgebied te verlaten werd afgegeven. Hij heeft geoordeeld dat het, conform de wetgeving op het gebruik van talen in bestuurszaken en de rechtspraak van de Raad van State, de taal is van het gewest waar de betrokken vreemdeling werd aangetroffen, die in aanmerking moet worden genomen. (RvV 30 oktober 2018, nr. 211.832)