Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

In een eerste zaak dient de Raad zich uit te spreken over een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus, genomen door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, in toepassing van artikel 52/4, alinea 2, van de vreemdelingenwet ten aanzien van een asielzoeker die definitief veroordeeld is in België voor feiten van slagen en verwondingen, verboden wapenbezit en groepsverkrachting. De commissaris-generaal meent dat de asielzoeker een gevaar vormt voor de samenleving in de zin van artikel 52/4, alinea 2 van de vreemdelingenwet omwille van de bijzonder ernstige aard en het herhaalde karakter van de gepleegde inbreuken. Artikel 52/4 werd ingevoerd in de vreemdelingenwet door artikel 5 van de wet van 10 augustus 2015 en vormt een omzetting van artikel 14, §5 van de Europese Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). De Raad stelt de vraag naar de (rechts)geldigheid van deze nieuwe reden tot “weigering van de vluchtelingenstatus” in het licht van artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, welke binnen de Europese Unie het recht op asiel waarborgen en de verplichting voorzien tot conformiteit van het afgeleid Unierecht met de fundamentele beginselen van het internationaal recht, in de eerste plaats het Vluchtelingenverdrag van 1951, en in het bijzonder artikel 1, A en F ervan. De Raad is zelf niet bevoegd om een bepaling van afgeleid Unierecht ongeldig te verklaren, en acht het nodig om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese unie omtrent de verenigbaarheid van artikel 14, §5 van de Richtlijn 2011/95/EU met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten en artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (RvV, 8 februari 2017, nr. 181 955 / HvJ, nr. C-77/17).

In een andere zaak dient de Raad zich uit te spreken over een beslissing van het Commissariaat-generaal tot intrekking van de vluchtelingenstatus met toepassing van artikel 55/3/1 van de vreemdelingenwet ten aanzien van een vreemdeling die, na in België als vluchteling te zijn erkend, er misdrijven heeft gepleegd (diefstal en moord). De commissaris-generaal meent dat verzoeker een gevaar vormt voor de samenleving in het licht van artikel 55/3/1 van de vreemdelingenwet en de vluchtelingenstatus derhalve dient te worden ingetrokken. Omwille van  de bijzonder ernstige aard van de vastgestelde inbreuken, Artikel 55/3/1 werd ingevoerd in de vreemdelingenwet door artikel 8 van de wet van 10 augustus 2015 en vormt de omzetting van artikel 14, §4 van de Europese Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). De Raad stelt de vraag naar de (rechts)geldigheid van deze nieuwe reden tot intrekking of herroeping/ van de vluchtelingenstatus in het licht van artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, welke binnen de Europese Unie het recht op asiel waarborgen. De vraag rijst of deze bepaling in werkelijkheid niet leidt tot het invoeren van een nieuwe vorm van uitsluiting van de vluchtelingenstatus in strijd met op het Vluchtelingenverdrag, dat geenszins de mogelijkheid voorziet om de vluchtelingenstatus in te trekken van een persoon die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of een ernstige bedreiging vormt voor de samenleving van het onthaalland. De Raad is zelf niet bevoegd om een bepaling van afgeleid Unierecht ongeldig te verklaren, en acht het nodig om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese unie omtrent de verenigbaarheid van artikel 14, §4 van de Richtlijn 2011/95/EU met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten en artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (RvV, 8 februari 2017, nr. 182 109 / HvJ nr. C-78/17).

06/03/2017