De Raad werd gevat met beroepen gericht tegen beslissingen waarbij verzoeken om internationale bescherming van verzoekers, die reeds in een ander EU-land (Bulgarije en Griekenland) internationale bescherming hadden verkregen, onontvankelijk werden verklaard. Naar aanleiding van deze beroepen verduidelijkt de Raad de draagwijdte van de samenwerkingsplicht, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en van het begrip ‘bijzondere kwetsbaarheid’. In elk geval, zo stelt de Raad na analyse van de landeninformatie, is een individuele beoordeling van de situatie van de betrokkene vereist. De situatie in Bulgarije en Griekenland voor statushouders is zeer precair, maar niet van die aard dat iedere statushouder in deze EU-lidstaten bij terugkeer in een toestand van verregaande materiële deprivatie zal terechtkomen.
In twee van de behandelde zaken besluit de Raad dat de verzoeker niet concreet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een beroep kan doen op de internationale bescherming die hij in het andere EU-land genoot, of dat deze bescherming niet langer doeltreffend zou zijn (Griekenland: RvV 21 december 2023, nr. 299 299 ; Bulgarije: RvV 22 januari 2024, nr. 300 341 ). In twee andere zaken oordeelt de Raad dat hij over onvoldoende gegevens beschikt met betrekking tot de individuele situatie van de betrokken verzoeker om zich uit te spreken over de vraag naar de doeltreffendheid van de verleende internationale bescherming in de andere EU-lidstaat en werden de beslissingen vernietigd (Bulgarije: RvV 22 januari 2024, nr. 300 343 ; Griekenland: RvV 22 januari 2024, nr. 300 342 ).