Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat de in de gevangenis doorgebrachte perioden “ook kunnen leiden tot een verbreking van de band” met het gastland. Het HvJ vereist dat een globaal onderzoek plaatsvindt om na te gaan of de burger van de Unie al dan niet kan genieten van de bijkomende bescherming die wordt geboden door de richtlijn 2004/38. In het kader van deze globale beoordeling dient rekening te worden gehouden met de in de gevangenis doorgebrachte perioden samen met alle andere relevante elementen, zeker wanneer de betrokkene blijk geeft van een sterke integratie in het gastland voorafgaand aan zijn detentie.
In een eerste zaak ging de verwerende partij wel over tot een individueel onderzoek van de gevaarlijkheid van verzoeker op grond waarvan zij besluit tot een beëindiging van het verblijf omwille van ernstige redenen van openbare orde in de zin van artikel 44bis, §2 van de van de vreemdelingenwet, maar verzuimde zij een grondig onderzoek door te voeren van de integratiebindingen in België. Het verblijf van betrokkene sedert 1997, zijn belangrijke familiale banden en het gegeven dat hij in België gewerkt had, werden door de verwerende partij niet betwist. De Raad is van oordeel dat de beslissing tot beëindiging van het verblijf niet deugdelijk was gemotiveerd (RvV 29 maart 2019, nr. 219 176).
In een andere zaak ging de verwerende partij over tot een analyse van de bindingen van verzoeker met België en besloot zij dat de burger van de Unie niet economisch, noch cultureel, noch sociaal geïntegreerd was. De Raad was van oordeel dat het niet aan de verwerende partij kan worden verweten een einde te hebben gesteld aan het verblijf van verzoeker op basis van artikel 44bis, §2 van de vreemdelingenwet zonder te hebben nagegaan of de perioden van gevangenschap gedurende de voorbije 10 jaar voorafgaand aan de bestreden beslissing de integratiebindingen van de betrokkene in zijn gastland verbroken zouden hebben, aangezien deze bindingen bijzonder toch bijzonder zwak of zelfs onbestaande waren gedurende de ganse duur van zijn verblijf in België (RvV 26 februari 2019, nr. 217 447)