De Algemene Vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen sprak zich uit over twee beroepen die respectievelijk werden ingediend door een minderjarige vreemdeling die ten laste was van een in België erkende vluchtelinge en door een ascendent van een in België erkende vluchtelinge.
De Raad is van oordeel dat deze personen individueel niet in aanmerking kwamen voor internationale bescherming. Zij beriepen zich overigens op een ‘recht’ op internationale bescherming als naaste familieleden van een erkend vluchteling.
De arresten brengen in herinnering dat het beginsel van de instandhouding van het gezin van personen die internationale bescherming genieten verankerd is in artikel 23 van de richtlijn 2011/95/EU. Dit artikel legt de lidstaten op om hun nationale recht zodanig in te richten dat bepaalde gezinsleden van iemand die internationale bescherming geniet, en die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming, met name aanspraak zouden kunnen maken op de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot tewerkstelling of opleiding (zie HvJ, 4 oktober 2018, N. R. K. Ahmedbekova, en R. E. O. Ahmedbekov, nr. C-652/16, punt 68).
De Raad heeft echter vastgesteld dat noch artikel 23 van de richtlijn 2011/95/EU, noch enige interne of internationale rechtsnorm voorschrijft dat aan de familieleden van een persoon die internationale bescherming geniet hetzelfde statuut moet worden verleend dan aan deze laatste (RvV 11 december 2019, nrs. 230 067 en 230 068).