Verzoeker bekleedde een hoge functie binnen de Syrische administratie. De Raad is echter van oordeel dat verzoekers handelingen in zijn hoedanigheid van technisch directeur van de stedenbouwkundige dienst van de stad niet ressorteren onder de uitsluitingsclausule zoals voorzien in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zijn activiteiten beperkten zich tot het verstrekken van technische adviezen en het bezorgen van gedetailleerde plannen van de stad. Deze informatie was niet van doorslaggevend belang voor de uitvoering van de oorlogsstrategie in Syrië, welke ook zonder zijn medewerking had kunnen worden uitgevoerd. Verzoeker draagt geen individuele verantwoordelijkheid die inhoudt dat hij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan een misdrijf tegen de menselijkheid (RvV 19 mei 2016, nr. 167 864).
Verzoeker is van Afghaanse nationaliteit en vroeg meer dan 15 jaar geleden in Nederland asiel aan. Deze asielaanvraag gaf aanleiding tot een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Twee jaar geleden diende hij in België een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie als bloedverwant in opgaande lijn van zijn Nederlandse meerderjarige dochter, die in België gevestigd is. De gemachtigde van de staatssecretaris weigerde het verblijf van meer dan drie maanden omwille van het persoonlijk gedrag van de betrokkene waardoor zijn verblijf ongewenst is om redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Om een arrest te kunnen wijzen in onderhavige zaak, is het noodzakelijk om overeenkomstig artikel 267 van het VWEU volgende vraag te stellen, rekening houdend met de elementen die in casu de zaak kenmerken, met het oog op een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie:
“Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 27, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn, al dan niet in samenhang met artikel 7 van het Handvest, zo te worden uitgelegd dat een verblijfsaanvraag, ingediend door een familielid-derdelander in het kader van gezinshereniging met een Unieburger, die op zijn beurt gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en vestiging, in een lidstaat kan worden geweigerd omwille van een dreiging die zou uitgaan van de loutere aanwezigheid in de samenleving van dit familielid, die in een andere lidstaat van de vluchtelingenstatus werd uitgesloten overeenkomstig artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, lid 2, van de Kwalificatierichtlijn omwille van zijn betrokkenheid bij feiten binnen een specifieke historisch-maatschappelijke context in zijn land van herkomst, waarbij de actualiteit en de werkelijkheid van de dreiging op grond van het gedrag van dit familielid in de lidstaat van verblijf uitsluitend gesteund is op een verwijzing naar de uitsluitingsbeslissing zonder dat hierbij een inschatting plaatsvindt van het risico op recidive in de lidstaat van verblijf?” (RvV 27 juni 2016, nr. 170 597: HvJ zaaknummer C-366/16).