In een arrest, gewezen met drie rechters, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) de vluchtelingenstatus verleend aan een Burundese vrouw. Zodoende spreekt de Raad zich uit over de vraag of een louter verblijf in België of een loutere doortocht door België, in het bijzonder in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming, van aard is om in hoofde van een Burundees onderdaan een gegronde vrees voor vervolging te doen ontstaan in geval van terugkeer naar Burundi.
De Raad stelt vast dat de bronnen, die hem door de partijen werden meegedeeld, aantonen dat heden ten dage het loutere gegeven in België te hebben verbleven als verzoeker om internationale bescherming in de ogen van de Burundese autoriteiten volstaat om iemand ervan te verdenken sympathieën te koesteren voor de oppositie. Uit deze bronnen blijkt ook duidelijk dat de verdenking van sympathieën voor de oppositie tegen het gevestigde regime in Bujumbura volstaat om voor de betrokkene een ernstig risico op vervolging te doen ontstaan omwille van een, al dan niet toegeschreven, politieke overtuiging. Hieruit vloeit voort dat, gelet op de actueel heersende context in Burundi, die noopt tot de grootst mogelijke voorzichtigheid bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming van Burundezen, de enkele omstandigheid dat verzoekster in België heeft verbleven of er internationale bescherming heeft gevraagd, volstaat om een gegronde vrees voor vervolging te rechtvaardigen omwille van een toegeschreven politieke overtuiging (RvV 22 december 2022, nr. 282473). De Raad actualiseert en bevestigt hiermee zijn eerdere rechtspraak.