De Raad wordt gevat met beslissingen ingevolge verzoeken om internationale bescherming die aan de grens zijn ingediend en die door de commissaris-generaal zijn genomen nadat de in artikel 43, lid 2, van Richtlijn 2013/32/EU vastgestelde termijn van vier weken is verstreken. De Raad merkte op dat de verzoekers tot op het moment van het nemen van de beslissingen steeds op dezelfde plaats werden vastgehouden, die geografisch op het grondgebied is gelegen.
Na de relevante Europese en nationale bepalingen en de praktische implicaties daarvan in herinnering te hebben gebracht, acht de Raad het passend het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen. Deze zijn tweeërlei van aard en betreffen enerzijds de kwalificatie - voor en na het verstrijken van de termijn van vier weken waarin artikel 43.2 van richtlijn 2013/32/EU voorziet - van een procedure die wordt gevoerd in een plaats van bewaring die geografisch op het grondgebied is gelegen, maar door een regelgevende tekst wordt gelijkgesteld met een plaats aan de grens, en anderzijds de omvang van de bevoegdheden van de asielautoriteiten in het kader van deze procedure(s). Vervolgens bevraagt de Raad zich ook over de verplichtingen van de nationale rechter die onregelmatigheden vaststelt in het kader van een grensprocedure (RVV, arresten nr. 300 352 , nr. 300 351 , nr. 300 350 , nr. 300 348 , nr. 300 347, nr. 300 349 en nr. 300 346 van 22 januari 2024).